De ondergang van het Habsburgse Rijk

Familieportret rond 1860: Aartshertog Karel lodewijk keizer Frans Jozef aartshertog Ferdinand Max en aartsherog Lodewijk Victor http://worldroots.com
Geschatte leestijd: 15 minuten

Meine alte Heimat, die Monarchie, war ein großes Haus mit vielen Türen und vielen Zimmern für viele Arten von Menschen. Man hat das Haus verteilt, gespalten, zertrümmert. Ich habe dort nichts mehr zu suchen’, aldus de bittere woorden van graaf Morstin in een verhaal van Joseph Roth. [Joseph Roth, Die Buste des Kaisers (1935) in: K. Westermann en F. Hackert ed., Joseph Roth Werke 5 1930-1936 (Keulen 1990) 675.]

Het einde van het Habsburgse Rijk ervoer Roth, en velen met hem, als het verlies van een vaderland. Na 1918 werd hij een ‘Heimatloser’, een balling; iemand die in hotels leefde en die, naar eigen zeggen, vaker van land wisselde dan van schoenen. Zijn dood was gezien zijn alcoholgebruik even tragisch als voorspelbaar: in 1939 stierf hij te Parijs op 44-jarige leeftijd.

Door Stefan van der Poel

Dr. Stefan van der Poel is universitair docent aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de vakgroep Geschiedenis. Zijn specialismen betreffen Midden- en Oosteuropese geschiedenis en moderne Joodse geschiedenis. Zijn proefschrift is getiteld: Joodse stadjers. De joodse gemeenschap in de stad Groningen 1796-1945 (Assen 2004). In 2011 publiceerde hij met Nienke de Deugd en Sipke de Hoop Perspectieven op Midden- en Oost-Europa.

Het Galicische Brody, gelegen in een verre oostelijke uithoek van de Donaumonarchie, dichtbij de Russische grens, was Roths geboorteplaats. Hij stamde uit een Joodse familie en beschouwde het Duits als zijn moedertaal. Zelfs deze summiere gegevens omtrent een mensenleven, schetsen reeds een wereld die inmiddels ver achter ons lijkt te liggen. Brody zoekt men tevergeefs op de kaart, in het huidige Galicië wordt geen Duits meer gesproken, een Joodse gemeenschap of cultuur bestaat hier niet meer, en ook het eens zo machtige, uitgestrekte keizerrijk is van de aardbodem verdwenen.

Gemeenschappelijk huis

Hoe is het zover gekomen? Waarom ging deze monarchie ten onder? Het rijk speelde in zijn 700-jarige geschiedenis niet alleen een buitengewoon grote rol in Europa, maar worstelde tevens met problemen die weinig aan actualiteit hebben verloren. Hoe bijvoorbeeld tegemoet te komen aan de groeiende roep om democratisering, om legitimatie en representativiteit van de macht? Wat te doen met een burgerij die haar economische betekenis omgezet wil zien in grotere politieke zeggenschap? En bovenal: hoe binnen een supra-nationale, multi-etnische staat om te gaan met etnische minderheden in tijden van groeiend nationaal besef?

Roth schetst het beeld van een gemeenschappelijk huis waar iedere bewoner zijn plaats had; een huis dat vervolgens door externe krachten is verwoest. Roth past zo in de stroming die het supranationale, kosmopolitische karakter van het Rijk wenst te benadrukken en die betoogt dat er een grote mate van vrijheid en eensgezindheid bestond. Maar de waardering voor het Habsburgse Rijk is lang niet altijd even positief en wisselt sterk. Zo bestempelen anderen het juist als een ‘Völkerkerker’ – een gevangenis van volkeren – en benadrukken de grote mate van onvrijheid.

Ook over Franz Joseph I (1848-1916), de keizer die welhaast eeuwig leek te regeren en wiens dood vrijwel samenviel met het einde van de Donaumonarchie, lopen de meningen sterk uiteen. Heeft hij de neergang door zijn starre houding nu juist bevorderd of opereerde hij daarentegen uiterst pragmatisch, en heeft hij zo het uiteenvallen juist vertraagd? Over de oorzaken van het verval is de verdeeldheid zo mogelijk nog groter. Dient de nadruk daarbij te liggen op interne factoren – de minderhedenkwestie, de (semi)feodale politieke en economische verhoudingen – of juist op de externe factoren – de opkomst van het Duitse keizerrijk, het Panslavisme en bovenal de Eerste Wereldoorlog?

Natuurlijk hangt de waardering van de beschouwer sterk af van de eigen persoonlijke opvattingen en voorkeuren. Zij die bijvoorbeeld geneigd zijn het multiculturele karakter van onze huidige samenleving te waarderen of die pleiten voor grotere Europese samenwerking, zijn vaker geneigd het Habsburgse Rijk te prijzen, dan zij die vooral bevreesd zijn de eigen nationale soevereiniteit en identiteit te verliezen.

Dynastie

Het keizerrijk vormde eigenlijk een personele unie van gebieden en volkeren die door de eeuwen heen door de Habsburgers bijeen waren gebracht. De circa 50 miljoen inwoners die hier rond 1914 leefden, waren verspreid over een gebied dat zo’n twintig procent van het Europese oppervlak besloeg. Het strekte zich uit van het oostelijke Czernowitz (tegenwoordig Tsjernowtsy in Oekraïne) tot Bregenz aan het Bodenmeer in het westen, en van het noordelijke Reichenberg (tegenwoordig Liberec in de Tsjechische Republiek) en Krakau (tegenwoordig het Poolse Kraków) tot aan Triëst (nu Trieste in Italië) en langs de Adriatische kust tot Ragusa (tegenwoordig Dubrovnik in de zuidelijke punt van Kroatië) in het zuiden. Wat hield deze lappendeken van volkeren en culturen nu bijeen?

Geen enkele familie in Europa heeft gedurende zo’n lange periode een dergelijk stempel op een regio gedrukt

Terwijl in andere landen de geschiedenis van een volk kan worden ingedeeld aan de hand van dynastieën, zo lijkt het omgekeerde het geval in het Habsburgse Rijk. Hier is de dynastie het voornaamste bindende element en lijken de verschillende volkeren haast niet meer dan een kortstondig fenomeen binnen de familiegeschiedenis. Geen enkele familie in Europa heeft dan ook gedurende zo’n lange periode (bijna 700 jaar) een dergelijk stempel op een regio weten te drukken. Zij bracht dit conglomeraat van verschillende volken en culturen via veroveringen, huwelijken en diplomatie bijeen. De voortdurende gebiedsuitbreidingen waren veelal niet zozeer het gevolg van militaire avonturen, alswel van een uitgekiende huwelijkspolitiek, dit alles onder het motto: ‘bella gerant alii, tu, felix Austria, nube’, oftewel: ‘Laat anderen ten strijde trekken, jij, gelukkig Oostenrijk, trouw’.

In 1848 kwam Franz Joseph I (1848-1916) op de troon en wist het Rijk 68 jaar lang te regeren. Deze ‘eeuwige keizer’ groeide uit tot een welhaast mythische figuur die de tragiek van zijn ondergaande rijk leek te belichamen. Een ondergang die hij, naar het schijnt, wel voorzag, maar waarvoor hij zijn ijzeren discipline en grote gevoel voor decorum niet wenste op te geven. Franz Joseph prefereerde, zoals hij het noemde: ‘een ondergaan in stijl’. Zijn ambtstermijn begon met een crisis, de revolutionaire opstanden van 1848, en eindigde met een crisis, de Eerste Wereldoorlog.

De tragiek die zijn leven in de tussenliggende periode karakteriseerde is welhaast te veel voor één mensenleven en is mede daardoor veelvuldig verfilmd en verwerkt in allerhande gepopulariseerde romans. Deze persoonlijke tragiek is ook veelvuldig geïnterpreteerd als een voorafschaduwing van het einde dat zijn rijk wachtte. Zo was zijn huwelijk met de nauwelijks 16 jarige Beierse prinses Elisabeth, overigens een volle nicht, al geen succes. Zij verdroeg de strenge Weense hofetiquette slecht en trok zich vervolgens steeds meer terug in haar eigen wereld buiten de hoofdstad. Ook over de opvoeding van hun enige zoon (en toekomstig troonopvolger) Rudolf werden beide echtelieden het niet eens. Terwijl Franz Joseph een strenge, militaire opvoeding voor ogen stond, waardeerde Elisabeth juist een pedagogisch meer liberale aanpak. De keizerin kreeg uiteindelijk haar zin waardoor Rudolf zich ontwikkelde tot iemand met een tamelijk open en hier en daar zelfs afwijkende kijk op de stand van zaken in het Rijk. Zo gold hij als uiterst tolerant tegenover de aanspraken van de Slavische en Magyaarse minderheden.

Verder had hij een grote wetenschappelijke interesse en rekende hij enkele linkse lieden en Joodse burgers tot zijn vrienden. Helaas was hij niet alleen vatbaar voor afwijkende en soms revolutionaire ideeën, maar ook voor morfine, alcohol en vrouwen. Wat er zich uiteindelijk in 1889 allemaal op het jachtslot van Mayerling precies heeft afgespeeld, zullen we nooit weten. Vast staat wel dat Rudolf en zijn 17-jarige geliefde Maria Vetsera zich er het leven benamen. Van wezenlijker belang dan dit ‘raadsel van Mayerling’ is de vraag welke koers de monarchie had gevaren onder een meer liberaal en federalistisch ingesteld vorst. De vraag is interessant, maar ieder antwoord, helaas, louter speculatief.

Meer tegenslagen voor Franz Joseph volgden. Zo werd zijn vrouw in 1898 door een verwarde Italiaanse anarchist aan het Meer van Genève met een vijl neergestoken. Ze overleed vrijwel ter plekke. Franz Joseph had toen reeds zijn geliefde broer Ferdinand Maximilian (1867) verloren, die nadat hij met Franse steun tot Mexicaans keizer was uitgeroepen, eindigde voor een Mexicaans vuurpeleton. De meest tot de verbeelding sprekende moord was echter die op zijn neef en beoogd troonopvolger Franz Ferdinand. Op 28 juni 1914 was de aartshertog met zijn vrouw Sophie aanwezig te Sarajevo om daar militaire oefeningen bij te wonen. Het diplomatieke spel dat op de moordaanslag volgde, leidde tot de Eerste Wereldoorlog – én, uiteindelijk, het einde van het Habsburgse Rijk.

Het is begrijpelijk dat een dergelijk leven, vol met persoonlijk leed, veel heeft bijgedragen aan het beeld (volgens sommigen de ‘mythe’) van de Habsburgers. Reeds tijdens zijn leven bezat Franz Joseph al een bijzondere, wat tragische, status. Ondanks alle veranderingen, vernieuwingen en tegenslagen die het Rijk tijdens zijn regeerperiode kreeg te verduren, bleef de keizer en vormde zo één van de weinige constanten. Maar in 1916 stierf hij dan toch en was het Rijk verwikkeld in een bloedige wereldoorlog.

Cultuur

Rond de dynastie der Habsburgers ontwikkelde zich in de loop der tijd ook een hofetiquette, een architectuur, een religieuze voorkeur, een liefde voor muziek en theater, een kenmerkende mentaliteit, kortom, al datgene wat je met het veelomvattende begrip ‘cultuur’ kunt aanduiden.

Reeds uit de benaming ‘Oostenrijk’ spreekt een bepaalde culturele voorkeur, zo niet een missiegedachte. Het begrip is terug te voeren op ‘Ostmark’ dat in 803 door Karel de Grote werd ingevoerd om er de oostelijke regio van zijn Rijk mee aan te duiden. Het betrof het gebied waar de christelijke cultuur zich staande diende te houden temidden van ongelovige Slavische ‘barbaren’ uit het oosten. Deze voorstelling van een ‘bedreigde beschaving’ is een terugkerend verschijnsel binnen de geschiedenis van het Habsburgse Rijk. Ook toen de Slaven reeds lang waren overgegaan tot het christendom, was er altijd wel een vijand te vinden die de beschaving bedreigde – bijvoorbeeld de protestanten, Turken, Russen – zodat dit idee van externe dreiging na verloop van tijd zelf een onderdeel vormde van datgene wat als ‘Habsburgse cultuur’ betiteld kan worden.

Naarmate het aantal volkeren en etniciteiten binnen de grenzen toenam en de onderlinge tegenstellingen groter, werd het natuurlijk lastiger een ander gemeenschappelijk concept te bedenken dan een vorm van dynastiek patriottisme. Opmerkelijk aan het Habsburgse Rijk is immers dat het geen natie-staat betrof zoals in vele andere landen, maar dat hier veeleer sprake was van een ‘adelsnatie’: een multi-etnische, dynastiek-getrouwe adel die de ruggegraat van het Rijk vormde en in hoge mate de cultuur bepaalde. Deze cultuur kan dan ook gekenschetst worden als aristocratisch, kosmopolitisch, supra-nationaal, katholiek en Duits-georiënteerd.

Maatschappelijke posities en sociale status waren binnen deze cultuur van groot belang. Door de cultuurhistoricus Carl Schorske is de Habsburgse cultuur getypeerd als een ‘Gefühlskultur’, een cultuur die meer gericht was op het esthetische dan op het morele, meer op het psychologische dan op het politieke, meer geneigd tot afstandelijke ironie dan tot praktische daadkracht of wil tot verandering. [Carl E. Schorske, Wien. Geist und Gesellschaft im Fin de Siècle (Frankfurt 1982)]

Culturele, artistieke prestaties werden hooglijk gewaardeerd, en muziek, theater en literatuur speelden een grote rol in het openbare leven. Met de opkomst van de burgerij in de loop van de 19e eeuw traden weliswaar veranderingen op, maar deze ‘Gefühlskultur’ bleef voor velen het ideaal. De burgerij leek eerder geneigd op te gaan binnen deze ‘aristocratische’ cultuur, dan te komen tot de ontwikkeling van een eigen ‘burgercultuur’. Grofweg kunnen vanaf deze tijd twee ontwikkelingen worden onderscheiden. Allereerst de totstandkoming van een zogenaamde ‘Biedermeierkultur’ (1815-1848); een cultuur die gekenmerkt werd door ‘Gemütlichkeit’ met haar waardering voor het huiselijke, het materiële en sentimentele.

Vanaf circa 1850 volgt hierop een reactie, een behoefte te ontsnappen aan de benauwende conventies en de starre politieke en repressieve sociale verhoudingen. Cultuur ontwikkelt zich in deze tijd meer als vluchtheuvel en een vorm van verzet. De burgerij zag dat haar politieke ambities ernstig werden gedwarsboomd, door zowel de adel als opkomende anti-liberale stromingen, en begon te twijfelen aan de optimistische toekomstverwachtingen. Er ontstond een tegencultuur die ernstig verontrustte en die de bodem onder het bestaan leek weg te slaan, en tegelijkertijd doordesemd was van een ongekende luchtigheid. De ‘vrolijke apocalyps’ (Karl Kraus) en het ‘opgewekt vegeteren’ (Herman Broch) zijn dan ook treffende typeringen voor deze cultuur.

Het Wenen ten tijde van het fin de siècle was een plek waar allerlei maatschappelijke, artistieke en filosofische waarden ploseling aan ernstige slijtage onderhevig leken, een twijfel die weldra ook de andere Europese hoofdsteden zou bereiken. In de atonale muziek van Arnold Schönberg werd de harmonie overboord gegooid, in de architectuur werd iedere vorm van ornament afgezworen en in de literatuur deed het personage zonder eigenschappen (Robert Musil) zijn intrede.

Egon Schiele
Egon Schiele

De door ons nog steeds bewonderde Habsburgse cultuur, waartoe natuurlijk ook schilders als Egon Schiele, Gustav Klimt en Oskar Kokoschka behoren, is in die zin tevens te beschouwen als een kritiek op bestaande verhoudingen, een afwijzing van de ‘Biedermeier’ cultuur waarvan de walsen van de familie Strauß en de luchtige operettes zulke duidelijke representanten vormden. Deze (tegen)cultuur die in het fin de siècle ontstond, vormde als het ware een ontmaskering en een afscheid van de bestaande cultuur. Dat Sigmund Freud juist in deze periode in Wenen tot zijn psycho-analytische inzichten kwam waaruit bleek dat de mens verre van rationeel handelt, maar veeleer gedreven wordt door tal van onbewuste driften, past geheel binnen het tijdsbeeld.

Zo bezien is de cultuur die rond de eeuwwisseling ontstond, niet louter te beschouwen als een integrerende factor, zij fungeerde eerder als een seismograaf die uiterst nauwkeurig de trillingen registreert die de verschillende krachten en spanningen binnen de samenleving veroorzaakten.

Desintegrerende aspecten

De culturele omslag die vanaf 1850 plaatsvond, wijst erop dat andere tijden waren aangebroken. De gevolgen van de veranderingen die we associëren met modernisering (industrialisering, urbanisering, democratisering, vrouwenemancipatie) dreigden de ‘bindende krachten’ van het Habsburgse Rijk (de positie van het koningshuis, de adel en de kerk) ernstig te verzwakken. Ook het groeiende Panslavisme en de Duitse en Italiaanse eenwording droegen bij aan een algeheel gevoel van malaise. Het Habsburgse Rijk leek steeds meer op een relict uit een vervlogen tijd.

De agrarische sector binnen het rijk bleef dan wel domineren, maar er trad onmiskenbaar een economische verschuiving op. De mechanisering en industrialisering van de samenleving resulteerden naast een groeiende welvaart onder meer in een sterke urbanisering. Verstedelijking zorgde voor groeiende sociale spanningen doordat de feodaal-agrarische verhoudingen onder druk kwamen te staan. De burgerij werd economisch gezien steeds belangrijker en eiste grotere politieke inspraak binnen het landsbestuur. Dit stuitte echter op verzet van de adel die haar machtspositie bedreigd zag.

De opkomst van de burgerij werd niet in grotere politieke invloed omgezet

Ondanks de groei in omvang en betekenis van de burgerij werd dit niet daadwerkelijk in grotere politieke invloed omgezet. Slechts in de tweede helft van de 19e eeuw was er kortstondig sprake van een liberale coalitie. Dat het liberalisme moeite had zich politiek te profileren, hing samen met een aantal factoren. Allereerst natuurlijk de feodale tradities die de adel naar verhouding erg veel macht opleverden en een meer liberaal-democratische ontwikkeling lange tijd dwarsboomden. Maar ook het multi-etnische karakter van het Rijk was in het nadeel van de liberalen. De liberalen, vooral voortkomend uit de gegoede burgerij, werden namelijk door velen beschouwd als cultureel en etnisch te zeer verbonden aan de leidende Duits-Hongaarse elite.

Daarbij waren de liberalen oververtegenwoordigd in de steden en naar de zin van velen op het platteland te antiklerikaal. Uitbreiding van het stemrecht leverde dan ook weinig voordeel op voor de liberalen, maar veeleer voor populistische partijen die de nationaliteitenkwestie verder op scherp zetten. Dit terwijl de liberalen nu juist het supra-nationale karakter trachtten te benadrukken. Anderzijds dient gezegd te worden dat de liberalen erg weinig deden aan de verbetering van de positie der minderheden, noch aan de sociale wantoestanden die in het rijk heersten. In zekere zin was het dan ook een conservatieve vorm van liberalisme die het Habsburgse Rijk kenmerkte, één die sterk hechtte aan de bestaande hiërarchische verhoudingen en structuren.

Deze moeizame aanpassingen aan de moderne tijd waren natuurlijk een Europees verschijnsel. Wat de situatie in het Habsburgse Rijk echter danig compliceerde was de grote diversiteit in bevolkingssamenstelling. De nationale bewustwording van de verschillende volkeren binnen het Rijk zorgde er onder andere voor dat de uitbreiding van het kiesrecht tot gevolg had dat de nationale tegenstellingen eerder werden verscherpt dan afgezwakt. Uitbreiding van het kiesrecht was in die zin dus een recept voor verdere desintegratie. Terwijl in andere delen van Europa het groeiende nationale besef een bindende kracht vormde, ondermijnde het juist het supranationale karakter van het Habsburgse Rijk. Zo verloor bijvoorbeeld het Duits als dominante rijkstaal steeds meer terrein.

In de Donaumonarchie leidde democratisering tot ontwrichting

Numeriek gezien overheerste in het Habsburgse Rijk geen enkele etnische groepering, hetgeen juist zo kenmerkend is voor moderne natie-staten. Terwijl toenemende democratisering in andere delen van Europa leidde tot een proces van maatschappelijk en culturele integratie was in de Donaumonarchie het omgekeerde het geval. Hier leidde democratisering eerder tot ontwrichting: de verschillende naties kwamen tegenover elkaar en de staat te staan. Inzet van de democratisering was hier ook niet zozeer de verkrijging van individuele burgerrechten, maar veeleer de versterking van de exclusieve groepsolidariteit welke gebaseerd was op etniciteit.

Ausgleich

Hoe als supranationaal, multi-etnisch Rijk te overleven in een tijd van toenemende nationale aspiraties? Het voorlopige antwoord kwam in 1867 in de vorm van een compromis (‘Ausgleich’ in het Duits) tussen de twee grootste bevolkingsgroepen: de Duitsers en de Magyaren. De rivier de Leitha vormde voortaan de scheidslijn tussen een Hongaars en een Oostenrijks rijksdeel, vandaar ook wel de benaming Transleithanië (Hongarije) en Cisleithanië (Oostenrijk). Het was het begin van de zogeheten Dubbelmonarchie.

Met de Ausgleich werd een constitutioneel geregeerd Hongarije gecreeërd waardoor er eigenlijk twee soevereine staten waren ontstaan, ieder weer met semi-autonome gebieden. Wel bleef het geheel in een personele unie verbonden door de keizer. Hij bleef staatshoofd van beide rijksdelen, respectievelijk keizer van Oostenrijk en koning van Hongarije. Het Koninkrijk Hongarije was op drie gemeenschappelijke ministeries (defensie, buitenlandse zaken en financiën) na vrijwel onafhankelijk geworden. Hiermee toonde het Habsburgse Rijk zich van zijn flexibele kant, de Ausgleich was een uiterst pragmatische oplossing: de Hongaren vormden binnen het Rijk immers de grootste verzetshaard en werden op deze wijze tegemoet gekomen.

De slavische en Roemeense minderheden voelden zich verraden en overgeleverd aan de twee dominante bevolkingsgroepen

De nadelen van dit verdrag waren al snel zichtbaar. Zo was het een verdrag tussen keizer Franz Joseph en enkele Hongaarse (adellijke) leiders – er was dus geen parlement aan te pas gekomen, hetgeen het draagvlak niet ten goede kwam. Verder was de economische basis slecht uitgewerkt hetgeen elk decennium weer leidde tot moeizame onderhandelingen omtrent tarieven, handelsvoorwaarden en de bijdragen aan de rijkskanselarij. De grootste bezwaren kwamen echter uit de hoek van de slavische en Roemeense minderheden. Zij voelden zich, niet ten onrechte, verraden en overgeleverd aan de twee dominante bevolkingsgroepen.

Met name de Tsjechen voelden zich bij de Magyaren achtergesteld. Hun historische claims op grotere onafhankelijkheid beschouwden zij als even valide als die van de Magyaren. Een driedeling in plaats van een tweedeling lag vanuit Tsjechisch oogpunt dus meer voor de hand, met Praag als Slavisch centrum binnen het Rijk. In 1871 is er ook daadwerkelijk een poging ondernomen tot een dergelijke territoriaal-bestuurlijke driedeling te komen, maar de moeizame Duits-Tsjechische verhoudingen in Bohemen en Moravië stonden een dergelijke oplossing in de weg.

Habsburgse Joden

De Joden werden niet als afzonderlijke etnische groep geregistreerd. Dit terwijl daarvoor prima aanknopingspunten te vinden zijn: het Jodendom is immers een combinatie van volk en religie. Enerzijds had dit te maken met opportunistische redenen van de zijde van beide dominante groepen: nu konden zij mooi meegerekend worden als Duitsers en Magyaren. Anderzijds voelden de Joden zich mogelijk nog wel het meeste thuis in dit multi-etnische Habsburgse Rijk en ‘bekeerden’ zich zo massaal tot de dominante cultuur in beide rijksdelen.

Het kosmopolitische, supranationale karakter van het Rijk sloot veelal naadloos aan bij die Joden die zich wensten te ontworstelen aan het orthodoxe gettobestaan. De burgerrechten die zij verkregen boden hen de mogelijkheid zich een plaats binnen de maatschappij te veroveren. Dat juist zij de modernisering in het Rijk sterk stimuleerden, mag geen verwondering wekken in een (semi-)feodale samenleving waar de burgerij traditioneel een zwakke positie bezat. De Joden leefden immers veelal in de grote steden, spraken hun talen, waren niet gebonden aan het land, hadden handelservaring, waren internationaal georiënteerd en veelal goed opgeleid. Toen zij namelijk eenmaal hun plaats binnen de burgerij hadden bemachtigd, merkten zij dat er wel degelijk grenzen waren aan de mate van integratie. De werkelijke politieke macht bleef immers veelal in handen van de adel en deze toenemende scheefgroei tussen economische en politieke macht zorgde voor spanningen.

Daarbij kwam dat het antisemitisme allesbehalve verdwenen was en vanaf de jaren 1870 de wind weer in de zeilen kreeg. Toch lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat het uiteenvallen van het Habsburgse Rijk juist de Joodse minderheid de meeste ellende heeft opgeleverd. De nieuwe staten die na de Eerste Wereldoorlog ontstonden, waren immers veel meer gericht op de eigen etnisch gedefinieerde bevolking en de Joden vormden slechts een minderheid die hoogstens getolereerd, maar zelden geaccepteerd werd. Daarbij werden zij in sommige gevallen ook nog beschouwd als representanten van de natie aan wie deze nieuwe staten zich juist hadden weten te ontworstelen, namelijk als Duitsers of Magyaren.

Externe factoren

Naast interne spanningen waren er ook externe factoren die het Habsburgse Rijk bedreigden. Deze betroffen de Russische ontwikkelingen (de machtsuitbreiding op de Balkan en het panslavisme), de Italiaanse eenwording, en de Pruisische machtsuitbreiding gevolgd door de Duitse eenwording.

Keizer Karl 1
Keizer Karl 1

Dat het Duitse keizerrijk en het Habsburgse Rijk aan het einde van de Eerste Wereldoorlog uiteindelijk gebroederlijk ten onder gingen, is welhaast te beschouwen als een ironische speling van het lot. Karl I (1916-1918) die na de dood van Franz Joseph (1916) de nieuwe Habsburgse keizer was geworden, probeerde in oktober 1918 aan de hand van een manifest nog vergaande federaliseringsplannen door te voeren om zo het Rijk bijeen te houden, maar zijn initiatief kwam te laat om het tij nog te keren. Op 12 november 1918 werd de Oostenrijkse Republiek uitgeroepen, een staat die eigenlijk niemand wilde.

Ook Hongarije werd aanvankelijk een (raden)republiek en uiteindelijk, na een onrustige periode, een koninkrijk onder leiding van een oud-admiraal van het ‘k.u.k’-leger, regent Miklos Horthy. Verder ontstonden er uit delen van het oude Rijk nieuwe staten – Polen, Tsjechoslowakije en Joegoslavië – en kregen reeds bestaande staten als Italië en Roemenië grote gebiedsdelen van het voormalige keizerrijk. Met het einde van het Habsburgse Rijk werd de stabiliteit in de regio geen dienst bewezen. Het interbellum zou een uiterst roerige periode blijken voor de kleine Middeneuropese staten.

Ondergang en tragiek

De woorden uit 1848 van de Tsjechische politicus en historicus František Palacký (1798-1876) worden nog geregeld aangehaald om het verlies van het Rijk te illustreren: ‘Als het niet had bestaan, had het moeten worden uitgevonden’. Minder vaak wordt Palacký’s sombere constatering vermeld die hij aan het einde van zijn leven uitte en waarin hij aangeeft de hoop te hebben laten varen dat Oostenrijk zal blijven voortbestaan. ‘Wij [Tsjechen] waren er al voor Oostenrijk, wij zullen er ook na Oostenrijk nog zijn’. [Karl Vocelka, Geschichte Österreichs. Kultur – Gesellschaft – Politik (3e dr.; Munchen 2002) 234.]

Het idee van het Habsburgse Rijk als een creatie, als iets dat kan worden ‘uitgevonden’, raakt mogelijk de kern van het probleem. Het keizerrijk geleek na verloop van tijd steeds meer een constructie die met kunst en vliegwerk (‘Ausgleich’) bijeen werd gehouden, terwijl de fundamenten langzaam aangetast raakten. Het huis met de verschillende kamers die plaatsboden aan verschillende bewoners, om de openingsmetafoor van Roth nogmaals aan te halen, bestond nog wel, maar de ontevredenheid van de bewoners was groeiende – sommigen wilden een grotere kamer, anderen wensten het huis in zijn geheel te verlaten –buren maakten steeds meer ruzie en begonnen hier en daar reeds met de eerste sloopwerkzaamheden. De huiseigenaar op leeftijd, teruggetrokken levend op de hoogste etage, zag alles met lede ogen aan, liet de bepleistering nog eens vernieuwen, maar wenste verder niet tegemoet te komen aan de eisen van zijn medebewoners. Na een flinke storm ging het huis vervolgens tegen de vlakte.

Zo zou men Roths metafoor kunnen vervolgen, maar het blijft oppassen met dergelijke redeneringen achteraf. Wetende dat het ‘huis’ uiteindelijk zou worden afgebroken, bestaat de neiging de problemen en spanningen die binnen het huis bestonden al snel in verband te brengen met de uiteindelijke neergang. Of het huis zich zonder de ‘storm’ van de Eerste Wereldoorlog had weten te handhaven, is onbekend. Een andere vorm van finalisme betreft de vaak positieve waardering die het Habsburgse Rijk tegenwoordig ten deel valt. Wij weten immers welke gruwelen in Midden-Europa volgden nadat hier vanaf 1918 een machtsvacuüm ontstond en gaan vervolgens vergelijken en afwegen. Maar dit doet geen recht aan de problemen die er vóór 1918 daadwerkelijk bestonden.

En zo lijkt de neergang van dit rijk bovenal ook met tragiek verbonden, een tragiek die velen aanspreekt en mogelijk een deel van de verklaring vormt voor de aantrekkingskracht van dit rijk.

Stefan van der Poel
Over Stefan van der Poel 24 Artikelen
Stefan van der Poel is universitair docent bij de vakgroep Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn belangstelling gaat vooral uit naar de Joodse en Midden-Europese geschiedenis. In 2004 promoveerde hij op Joodse stadjers. De joodse gemeenschap in de stad Groningen, 1796-1945.