Verslag uit het land van Auschwitz

Hoofdingang van Auschwitz II-Birkenau (foto bron: Wikimedia Commons)
Hoofdingang van Auschwitz II-Birkenau (foto bron: Wikimedia Commons)
Geschatte leestijd: 4 minuten
József Debreczeni, Het koude crematorium. Verslag uit het land van Auschwitz. Vertaling door Frans van Nes. (Uitgeverij De Arbeiderspers, 2024)
ISBN: 978 90 295 5084 0
248 blz., prijs € 23,99


Historicus Stefan van der Poel bespreekt Het koude crematorium, het eerste naoorlogse verslag over de shoah dat in het communistische deel van Europa verscheen en, na 79 jaar, ook in Nederlandse vertaling is verschenen.

Het koude crematorium is de wat curieuze titel van het verslag dat de Hongaarse kampoverlevende József Debreczeni (1905-1978) – pseudoniem voor József Bruner – in 1950 publiceerde omtrent zijn ervaringen in ‘Auschwitzland’. Het ‘koude crematorium’ verwijst naar het derde kamp waar Debreczeni belandde na zijn aankomst in Auschwitz. Dit was het onbekende buitenkamp (Aussenlager) Dörnhau waar veelal zieke gevangenen uit Neder-Silezië in de laatste maanden van de oorlog werden heengestuurd om te sterven aan ondervoeding en algehele lichamelijke verzwakking.

Recensie door Stefan van der Poel

Toen de Duitsers het kamp in de nacht van 4 op 5 mei 1945 verlieten, had Debreczeni één jaar kampervaring achter de rug. Op 1 mei 1944 arriveerde hij in Auschwitz en belandde hij per toeval in de goede rij; zijn ouders en vrouw hadden dit ‘geluk’ niet en verdwenen in de gaskamers. Via de buitenkampen Falkenberg en Fürstenstein belandde hij uiteindelijk in Dörnhau. Ook Debreczeni was stervende op het moment dat de Duitsers vertrokken. Al dagen had hij niet gegeten en had hij hoge koorts; hij was ‘gevlucht in de bewusteloosheid’ en leefde als ‘een schim tussen de schimmen’.

Het koude crematorium vormde het eerste naoorlogse verslag over de shoah dat in het communistische deel van Europa verscheen. Nu is er na 79 jaar dan ook een Nederlandse vertaling en wel door het mooie werk van vertaler Frans van Nes. Deze late publicatie in het Nederlands roept de ongemakkelijke vraag op wat dit boek nog toevoegt aan de vele verslagen die inmiddels beschikbaar zijn. Het is zonder meer goed geschreven – Debreczeni was dan ook journalist voor de oorlog en geeft zo een zeer overtuigend beeld van het kampbestaan. Vanaf 1938 werd zijn journalistenbestaan in Hongarije onmogelijk gemaakt door de anti-Joodse wetgeving en vanaf 1941 moest hij als dwangarbeider aan de slag. Met de komst van Eichmann naar Hongarije – in maart 1944 – volgden al snel de deportaties van de grote Hongaars-Joodse gemeenschap die tot die tijd grotendeels van deportatie was gevrijwaard.

Uiterst nauwkeurig

De totstandkoming van dit boek blijft grotendeels onduidelijk. Waar en wanneer schreef hij dit boek? Was hij in staat om in het kamp al aantekeningen te maken? Zijn notities zijn vaak uiterst nauwkeurig en doen dat vermoeden, maar hierover lees je niets in zijn verslag. Of is hij na zijn bevrijding pas begonnen aan zijn schrijfwerk? En wat dreef hem daarbij? Wilde hij de wereld confronteren met wat er met de Joden in de kampen was gebeurd? Of had hij meer persoonlijke motieven? Zag hij het als zijn plicht tegenover de dode kampbewoners? Of waren er andere, meer ideologische beweegredenen? Zo leefde hij na de oorlog tot zijn dood in Joegoslavië waar hij opnieuw als journalist werkzaam was.

Opvallend aan zijn verslag zijn in ieder geval de nauwgezette beschrijvingen van de gruwelijkheden, die weinig aan de verbeelding over laten. Ook is hij duidelijk over het ontbreken van ieder gemeenschapsgevoel onder de Joden in de kampen. De ‘Joodse wereldsolidariteit is ver te zoeken’ schrijft hij onderkoeld. En: ‘schurken zijn het…mijn broeders…schurken.’ Het proces van ontmenselijking beschrijft hij heel nauwkeurig, van het afsluiten voor de werkelijkheid, naar het oude (vooroorlogse) leven beschouwen als een ‘onwerkelijke droom’, tot het instinctieve overleven. ‘We waren instinctieve wezens geworden, die bovenal geregeerd werden door dierlijke, primaire behoeften: eten, liggen, uitrusten, roken’.

Kamparistocratie

Binnen de Joodse kampgevangenen was er een groep die hij aanduidt met de term ‘kamparistocratie’. Deze aristocratie komt er in zijn ogen bijzonder slecht van af. Zij vormde, aldus Debreczeni, een ‘hiërarchie van paria’s’. De leden waren gerekruteerd uit de onderste lagen van de samenleving en in het moeras van Auschwitz kwamen zij tot volle wasdom.

Tegen het einde van het boek – dat 21 titelloze hoofdstukken telt – raak je als lezer verzadigd door alle ellende en verlang je naar de aanstaande bevrijding. Het naderende kanongebulder is al enige pagina’s hoorbaar en je weet dat de auteur het moet hebben overleefd, anders had je zijn verslag nu niet in handen. Maar de ‘bevrijding’, een term die na al die ellende eigenlijk niet meer op z’n plaats is, komt pas op de allerlaatste pagina’s van het boek tot stand. De Duitsers en de kamparistocratie blijken het kamp in de nacht van 4 op 5 mei 1945 ineens verlaten te hebben. Er is geen toezicht meer. En wat nu? Met de laatste krachten worden barakken opengebroken op zoek naar voedsel en wapens. En dan is het wachten op de troepen van het Rode Leger. Met hun komst – op de voorlaatste pagina – wijzigt de toon van het boek radicaal.

Het boek eindigt met een wat vreemde paragraaf die de grootsheid van het Rode Leger en het communisme moet onderstrepen. Het woord ‘svoboda’ (vrijheid) keert geregeld terug, er is sprake van kameraden, roodgekleurde emaillen sterren op de soldatenmutsen, die de lezer tegemoet schitteren, en de Internationale die weerklinkt. Is deze paragraaf er destijds (1950) aan toegevoegd om het boek door de censuur te krijgen? Verklaart het mogelijk ook waarom dit boek in het Westen zo lang onvertaald bleef?

Stefan van der Poel
Over Stefan van der Poel 24 Artikelen
Stefan van der Poel is universitair docent bij de vakgroep Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn belangstelling gaat vooral uit naar de Joodse en Midden-Europese geschiedenis. In 2004 promoveerde hij op Joodse stadjers. De joodse gemeenschap in de stad Groningen, 1796-1945.